Fragment 2 uit Haaieneiland

Roemer is samen met de andere weglopers aangekomen in het dorp van Nu’i. Terwijl de anderen een zojuist geschoten zeeschildpad verorberen, gaat de jongen op zoek naar het meisje :

Hij vond haar ten slotte in het binnenmeer. De zon was al aan het dalen en wierp een rode gloed over het gladde water. In de verte klonk het oeh-geluid van een vogel. Het meisje zwom, ze was een heel eind van de kant. Roemer schrok. Was ze niet bang voor haaien?

"Hallo! Nu’i"

Langzaam zwom ze een stukje zijn kant op. Haar gezicht stond ernstig, bijna boos. Erg diep was het er niet; toen ze ging staan kwam het water tot haar middel.

Roemer slikte. Hij was even vergeten dat ze van boven bloot was — wat ze zelf heel gewoon leek te vinden.

Ze tekende iets ronds in de lucht. Toen wees ze op haar mond en keek hem vragend aan.

Hij schudde zijn hoofd. "Nee, nee! Ik heb niet van de honu gegeten!"

Ze begreep hem en glimlachte. Toen wenkte ze. Kom hier!

Hij? In dat water? Met die haaien? Zonder kleren? Nooit!

Ze wenkte nog een keer. De laagstaande zon bescheen haar schuin van achteren, waardoor het leek alsof er een rode stralenkrans om haar lange zwarte haar hing.

Hij trok zijn wollen jas uit.

Ze lachte.

En zijn schoenen. Zijn kousen. Hij aarzelde.

Ze zette haar handen in haar zij en keek afwachtend toe. Roemer keek naar haar en zuchtte.

Hij trok zijn groezelige hemd uit.

Ze riep iets. Het klonk wat ongeduldig.

Hij keek om. Niemand te zien. Uit het dorp klonk geroezemoes. De mannen waren vast nog aan het eten.

Ze wenkte weer, dwingend bijna. Kom! Een windvlaag gleed over het water en deed het zachtjes kabbelen.

Zijn bovenbroek ging uit, hij zag de slijtplekken bij de knieën. Nu had hij alleen zijn onderbroek nog aan, die ooit, lang geleden, schoon was geweest.

Ze glimlachte toen hij zo het water in stapte.

Voorzichtig waadde hij naar haar toe. De bodem was hier niet van glad en scherp koraalsteen, maar van wit zand, dat zacht aanvoelde onder zijn voeten. Het water was warm en zo helder dat hij elke teen kon zien. Hier en daar lagen grote, ronde schelpen op de bodem. Daartussendoor zwommen kleurige visjes.

Hij had nog geen twintig stappen gedaan toen hij de driehoekige vinnen door het water zag snijden — recht op hem af. Zijn hart stond stil. Het waren er vier. Hun rugvinnen waren grijs, met een donkere, bijna zwarte rand. Met een ruk draaide hij zich om. Terug! Terug naar de oever!

Te laat.

De haaien draaiden al rondjes om hem heen.

"Help!" riep Roemer zachtjes. Hulpeloos hield hij zijn handen boven water, omdat hij bang was dat de haaien daar het eerst in zouden bijten.

Met kalme slagen zwom Nu’i naar hem toe.

De haaien waren zo dicht bij hem dat hij ze kon aanraken — als hij dat had gewild. Roemer zag hun kleine, felle kraalogen, hun brede bekken vol driehoekige tanden. De grootste van de vier was net zo lang als Roemer zelf.

Trillend van de zenuwen draaide de jongen met het dier mee zodat hij hem in de ogen kon blijven kijken. Hij verwachtte elk moment dat de haaien zouden aanvallen.

 

Lees verder in het boek!

 

  *  

Lees nog een fragment Heb je het eerste fragment al gelezen?